‘We communiceren ons een ongeluk’, volgens Frans van Peperstraten, maar we missen een gemeenschappelijk kader. Het smaakoordeel van Immanuel Kant kan ons nader tot elkaar brengen.
Door Martijn Meijer op 29 oktober 2020. Filosofie magazine
foto header Pauline Loroy
Wat zou de Duitse filosoof Immanuel Kant gedacht hebben van het ongeremd spuien van opinies op sociale media? Hoe zou hij gereageerd hebben op alle meningen die daar in grove bewoordingen geformuleerd worden, uit angst anders niet gehoord te worden? Frans van Peperstraten (1950) heeft het zich dikwijls afgevraagd terwijl hij werkte aan het boek dat onlangs verscheen: Oordelen zonder regels. Kant over schoonheid, kunst en natuur. Van Peperstraten is docent filosofie aan Tilburg University, en specialiseerde zich in Kant en in de twintigste-eeuwse denkers als Jean-François Lyotard, en Martin Heidegger.
‘Dit is een tijd van directe openbaarmaking van individuele meningen,’ schrijft Van Peperstraten in zijn boek.‘Die meningen worden niet meer eerst in dagelijkse contacten aan de meningen van anderen getoetst, maar meteen naar het algemene publiek uitgezonden. (…) We communiceren ons een ongeluk, maar bezitten geen gemeenschappelijk kader.’ Hij vraagt zich af: ‘Zakken we weg in een zee van meningen? Of is onze samenleving begonnen aan een leerproces: hoe te leven zonder de zekerheid die door een gemeenschappelijk uitgangspunt wordt gegarandeerd?’
Voor een antwoord op die vragen gaat Van Peperstraten te rade bij de Kritiek van het oordeelsvermogen van Immanuel Kant (1724-1804). Dit boek wordt ook wel de ‘Derde kritiek’ genoemd, omdat het volgde op twee eerdere kritieken: Kritiek van de zuivere rede en Kritiek van de praktische rede. Hoewel Kritiek van het oordeelsvermogen in 1790 verscheen, noemt Van Peperstraten het boek ‘uiterst actueel’, omdat Kant hierin een analyse geeft van het zich uitspreken zonder vooropgezette regels of algemeen kader. ‘Het gaat hem om het individuele oordeel,’ schrijft Van Peperstraten, ‘dat in principe toch met ieder ander individu gedeeld kan worden en zo alsnog een algemeenheid kan creëren.’ Onder dit ‘oordelen in onzekerheid’ ligt volgens Kant slechts één fundament: ‘een vermogen waarover ieder mens beschikt: het vermogen tot oordelen.’
Van Peperstraten: ‘Kant zegt dat je op het gebied van wetenschap wel algemene uitgangspunten hebt, natuurwetten die voor iedereen gelden en bewezen kunnen worden. Ook voor de ethiek is er zo’n uitgangspunt, een morele wet. Maar naast wetenschap en ethiek is er een gebied waar die vaste uitgangspunten niet van toepassing zijn, namelijk de esthetica, die de schoonheid van natuur en kunst behandelt. Daar kom je geen wetten tegen die je oordeel kunnen bepalen.’
‘Kant stimuleert je te praten, ook al word je het niet eens’
Hoe werkt dat kantiaanse oordeel? Stel, ik sta voor een kunstwerk, wat gebeurt er dan precies met mij?
‘Als je een esthetisch oordeel velt, dan houdt dat in dat je te maken hebt met een individueel geval – een schilderij bijvoorbeeld –, waarop je niet zomaar een regel kunt toepassen. Je moet zelf bedenken wat de algemeenheid is die hier van toepassing is. Als je vraagt: “Wat gebeurt er met mij?”, zou Kant dat uitleggen als: welke vermogens worden hier actief en wat doen ze? Allereerst vormt mijn verbeelding een innerlijk beeld van dat schilderij. Vervolgens zal het verstand daar wat kenmerken in aanduiden. Misschien concludeert het dat bepaalde kleuren contrasteren of dat bepaalde lijnen terugkeren. Als verbeelding en verstand zo op elkaar gaan inspelen, is dat eigenlijk een zaak van het oordeelsvermogen. Het oordeelsvermogen concludeert dat verbeelding en verstand op een harmonieuze manier met elkaar samenwerken, en die harmonie wordt gevoeld, die levert een gevoel van lust op – daar heb je het vierde vermogen, na verbeelding, verstand en oordeelsvermogen.
Zo blijkt dat Kant niet puur een rationalistisch denker is, zoals weleens wordt gedacht. Het gevoel speelt bij hem ook een rol. Er wordt geen oordeel geveld zonder gevoel, maar het is niet zo dat het gevoel het oordeel bepaalt; dat zou heel on-kantiaans zijn. “Het voelt niet goed, dus…”, dat hoor je vaak tegenwoordig. Zoiets zou Kant niet kunnen zeggen. Het gevoel is een begeleidend verschijnsel bij het oordeelsvermogen.’
Hoe kan Kant ons helpen als wij in een zee van meningen dreigen weg te zakken?
‘Zijn invalshoek is universeel. Kant gaat ervan uit dat alle mensen dezelfde vermogens hebben. Dus als ik iets vind van een schilderij of een toneelstuk en ik raak daarover met iemand in gesprek, dan is het idee dat die ander dezelfde vermogens heeft als ik een stimulans om met hem of haar in discussie te gaan. Dat wil niet zeggen dat die ander dezelfde visie heeft op het kunstwerk, maar je kunt wel een zinvolle discussie voeren, omdat je dezelfde grondslag hebt. En dan kan het gebeuren dat de ander tot dezelfde visie komt als ik, of andersom. Op die manier met elkaar in gesprek gaan over kunst, dat kan een voorbeeld zijn voor hoe we andere maatschappelijke discussies voeren.
De belangrijkste term die Kant inzet, is de algemene mededeelbaarheid van het esthetisch oordeel. Dat betekent dat je aan anderen duidelijk kunt maken dat je een bepaald oordeel hebt. Je maakt daarmee ook aanspraak op algemeengeldigheid: je roept niet zomaar iets, maar je zegt iets wat in principe door anderen gedeeld kan worden. Die aanspraak op de instemming van de ander is niet meer dan een aanspraak. Met argumenten kun je de ander niet overhalen om je te volgen. Geen enkele logische redenering kan bewijzen dat jouw schoonheidsoordeel correct is.’
‘Het voelt niet goed’, zou Kant niet zeggen
In deze tijd durven we nog amper aanspraak te maken op instemming van de ander. We geloven niet meer dat we iets gemeenschappelijks hebben met mensen die anders zijn dan wij.
‘Dat er geen algemeen uitgangspunt meer is, zoals een religie of ideologie, daar moeten we ons bij neerleggen, dat is een achterhaalde zaak. Maar we moeten wel met elkaar in gesprek gaan. Je ziet in deze tijd veel verharding op individuele standpunten. Er wordt ontzettend veel haat door mensen uitgebazuind, op sociale media bijvoorbeeld, omdat ze niet bereid zijn om even na te denken over hoe de ander zou kunnen redeneren of hoe hij tot die conclusie komt. Het lijkt wel of mensen niet meer erkennen dat er een indirecte gemeenschappelijke basis is, namelijk het feit dat we dezelfde vermogens hebben. Of laten we zeggen: een gedeelde menselijkheid.’
Heeft Kant uw eigen oordeelsvermogen beïnvloed?
‘Ik had vroeger het idee: laat maar zitten, met jou valt toch niet te praten. Nu heb ik, geïnspireerd door Kant, meer het idee: we moeten erover praten, ook al worden we het nooit eens. Ik ben katholiek opgevoed, maar geen aanhanger meer van welke religie dan ook, al sinds mijn zeventiende niet meer. Daarna heb ik een periode gehad waarin ik dacht: als mensen religieus zijn, dan is er geen basis voor een gesprek. Nu denk ik daar anders over. Niet dat ik religie ben gaan waarderen, maar ik zie het als denkwijze waar mensen om allerlei redenen toe zijn gekomen, mensen die helemaal niet zo anders zijn dan ik. Een gesprek is in principe altijd mogelijk, al moet je soms met vooroordelen worstelen, van beide kanten. Maar als je de tijd hebt, zou het uiteindelijk op een goed gesprek kunnen uitlopen.’
Kan Kant ons ook vertellen hoe we betere oordelen kunnen vellen?
‘Nee, daar begint hij niet aan. Hij benadrukt steeds dat je daar geen regels voor kunt geven. Daarom vertelt hij de anekdote over de jonge dichter die een gedicht heeft geschreven. Al zijn vrienden vinden het niks, maar de dichter houdt vol dat hij het een mooi gedicht vindt. Wat Kant betreft heeft die dichter daar alle recht toe. Elk oordeel maakt aanspraak op de instemming van anderen, maar als 99 van de 100 mensen het met de jonge dichter oneens zijn, betekent dat niet dat hij zijn oordeel moet laten. Dat anderen het met hem oneens zijn kan komen doordat ze geen zuiver esthetisch oordeel hebben geveld, maar ook het aangename of het goede mee hebben laten wegen. Volgens Kant mag het aangename (dat wat ons puur zintuiglijk behaagt) of het goede (dat wat moreel gezien juist is) geen invloed uitoefenen op het smaakoordeel. Dat moet autonoom blijven.’
Kun je zeggen dat esthetisch oordelen over schoonheid en lelijkheid een beschavende werking heeft? Een oefening in oordeelskracht?
‘Esthetisch oordelen kun je zeker zien als een sociale exercitie, iets wat bijdraagt aan een harmonieuze manier van samenleven. Ook al oordeel je in je eentje, in je hoofd hou je rekening met de mogelijkheid dat andere mensen die dezelfde vermogens hebben toch tot een ander oordeel komen. Hannah Arendt heeft in haar boek Oordelen. Lezingen over Kants politieke filosofie (1970) ook beklemtoond dat esthetisch oordelen een vorm van politiek oordelen is, waarbij je probeert namens anderen te spreken. Representatief oordelen noemt ze dat ook wel. Dat is eigenlijk een democratische uitleg van Kant, die het zelf niet over politiek heeft in zijn Derde kritiek.’
Maar Kant biedt ons dus geen enkele richtlijn voor het oordelen?
‘Nee, maar uit alles wat hij schrijft blijkt dat hij vindt dat je zorgvuldig moet oordelen. Reageer niet direct op impulsen en zintuiglijke indrukken en ga niet voor wat slechts aangenaam is. Dus even vertaald naar deze tijd: verval niet in een passieve, consumentistische houding van alles maar in je opnemen of een hyperactieve houding van overal op reageren. Het is jammer dat Kant niet schrijft over de tijd die nodig is voor reflectief oordelen. Niet meteen je mening klaar hebben, maar even afstand nemen en nadenken en daarbij het standpunt van anderen meewegen – daar is tijd voor nodig.’
‘Een esthetisch oordeel is een sociale exercitie’
Ons oordeelsvermogen is toch niet eens en voor altijd gegeven? We kunnen het gedurende ons leven toch wel ontwikkelen?
‘Kants filosofie is transcendentaal en dat wil zeggen dat het een onderzoek is naar de mogelijkheidsvoorwaarden van bepaalde ervaringen. Kant onderzoekt dus alleen de reikwijdte van de menselijke vermogens en niet wat er in de praktijk mee gedaan wordt. In principe zijn die vermogens onveranderlijk. Tegelijkertijd heeft hij het er soms over dat je je oordeelsvermogen kunt oefenen als je vaker een oordeel velt. Dat noemt hij ook wel cultuur: de mate waarin het individu zijn vermogens ontwikkeld heeft. Dan komt er dus wel een ontwikkeling in de tijd bij kijken. Daarin zit volgens mij een tegenspraak.
Waar Kant spreekt over verschillen in ontwikkeling, maakt hij soms een neerbuigende opmerking. Hij vertelt bijvoorbeeld over een boek van Horace-Bénédict de Saussure dat gaat over een tocht door de Alpen; bergwandelen was in die tijd in opkomst. In dat boek komt een boer voor die al die mensen die over gletsjers lopen maar dwazen vindt. Maar die “dwazen” gaan daar dus heen om een sublieme ervaring te beleven te midden van die enorme ijspartijen. En dan zegt Kant: ja, om het sublieme te kunnen ervaren moet je morele ideeën hebben ontwikkeld, en hij suggereert dat die boer achtergebleven is in zijn ontwikkeling. Zo wordt het idee van ontwikkeling een normatief iets, terwijl Kant nou juist geen normen wilde stellen op het gebied van esthetica.
Zo heeft hij in de Derde kritiek ook twee discriminerende opmerkingen over vrouwen en primitieve volkeren. Dat doet hij in zijn andere kritieken verder heel zelden, maar het stoort me toch, omdat het niet klopt met het idee van de transcendentale filosofie. Volgens die filosofie zijn er immers geen verschillen tussen mensen wat betreft de vermogens die ze bezitten. Je kunt zeggen: ach, dat zijn van die opvattingen die mensen in die tijd allemaal hadden, en Kant dus ook. Maar voor een groot filosoof vind ik dat geen verontschuldiging; van zo iemand verwacht ik dat hij over zijn eigen vooroordelen heen stapt.’